- opposer
- opposer [oppoozee]I (à) 〈overgankelijk werkwoord〉1 tegenoverstellen (ten opzichte van) ⇒ tegenover (elkaar, iets) plaatsen, stellen2 opzetten (tegen) ⇒ confronteren (met)3 tegenwerpen (tegen) ⇒ inbrengen (tegen), aanvoeren (tegen)♦voorbeelden:1 opposer avantages et désavantages • voor- en nadelen tegen elkaar afwegenmatch qui oppose deux équipes • wedstrijd waarin twee teams tegen elkaar uitkomenopposer de la résistance • niet meegeven2 conflit qui oppose deux pays • conflict dat twee landen verdeeld houdtêtre opposé à • tegen (iets) zijn, het niet eens zijn met3 opposer un refus à qn. • iemand iets weigerenopposer une résistance aux ordres • tegen de orders ingaanII s'opposer (à) 〈wederkerend werkwoord〉1 zich verzetten (tegen) ⇒ ingaan (tegen), zich kanten (tegen)2 een belemmering vormen (voor)3 het tegenovergestelde zijn (van) ⇒ staan (tegenover), totaal verschillen (van)4 staan, liggen, hangen (tegenover)♦voorbeelden:1 deux orateurs qui s'opposent • twee sprekers die een confrontatie aangaans'opposer à qn. • tegen iemand ingaans'opposer à ce que 〈+ aanvoegende wijs〉 • zich er tegen verzetten datv(à)1) tegenoverstellen2) confronteren (met)3) inbrengen (tegen)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.